Vorige week, tijdens mijn vrije ochtend, ging ik zoals bijna elke week naar de sportschool.
Terwijl ik me aan het omkleden was, kwam er een man binnen in de kleedkamer die zichtbaar geschrokken was. Hij vertelde dat iemand onwel was geworden. Omdat ik ervaring heb met eerste hulp door mijn medische training als steward, besloot ik meteen te gaan kijken en eventueel te helpen.
Het gympersoneel was al bezig de arme man te reanimeren. Iemand was aan het bellen met de spoedeisende hulp, en een ander stond bij de deur om de hulpdiensten binnen te laten. Maar het ging niet goed met de man. Zijn leven leek uit zijn lichaam te zijn verdwenen. Het was vreemd, want hoewel het de eerste keer was dat ik hem zag, hadden onze blikken elkaar een paar minuten eerder gekruist toen ik langs de zaal liep.
Terwijl dit drama zich afspeelde, gingen sommige mensen gewoon verder met sporten, alsof er niets aan de hand was. Het voelde erg raar: iemand leek op het punt te sterven, terwijl anderen gewoon doorgingen met hun sportroutine. Ik geloof niet dat deze mensen slecht of respectloos zijn. Misschien voelden ze zich ongemakkelijk en wisten ze niet wat te doen. Of misschien negeerden ze het bewust. Sommigen dachten misschien zelfs, zoals ik heel even deed – en waarvoor ik me schaam: Mijn agenda zit vol, en dit is mijn enige moment om te sporten deze week. Als ik nu niet sport, wordt het een hele week niet sporten.
Ik bleef wachten tot de hulpdiensten arriveerden. Als iemand die niet in Nederland is opgegroeid, ben ik altijd onder de indruk van hoe efficiënt het Nederlandse noodpersoneel is. Binnen enkele minuten, vanaf het moment dat ik over de man hoorde, waren politie, brandweerlieden en ambulancepersoneel ter plaatse. Zelfs een rechercheur was al bezig mensen te ondervragen en rond te kijken voor aanwijzingen. Indrukwekkend!
Ik kleedde me langzaam om en wachtte bij het lint, zodat ik toestemming kon krijgen om naar huis te gaan. Na een paar minuten vroeg ik een brandweerman of ik mocht vertrekken. Hij gaf toestemming, en ik liep richting de uitgang.
Halverwege stuitte ik op een politieagent, die mij met een plat accent toeriep: "Vriend, wat denk je? Ga terug!"
Zijn woorden raakten een verkeerde snaar bij mij. Ik voelde me vals beschuldigd en behandeld als een crimineel. Dus ik reageerde assertief: "Ten eerste, officier, ben ik niet uw vriend. Ten tweede heb ik toestemming gekregen van de brandweer voordat ik ging lopen."
De agent was zichtbaar verbaasd over mijn reactie. Hij vroeg hoe ik aangesproken wilde worden en van wie ik toestemming had gekregen. Daarna verontschuldigde hij zich en liet me door. Ik voelde me al vreemd door de hele situatie en legde snel uit dat ik nooit zomaar zonder toestemming was doorgelopen.
Thuisgekomen, vol gedachten, begon ik te schrijven in plaats van te sporten. Toen mijn vrouw thuiskwam, vertelde ik haar het verhaal. Haar reactie was: "Hoe durf je zo te praten tegen een hulpverlener?" Ik schaamde me diep, want ze had gelijk. Misschien is het een teken van goede inburgering, maar zo'n grote mond past niet bij mij. Erger nog, het kan onze samenleving schade toebrengen.
Ik herinner me, toen ik als metrobestuurder werkte, dat mijn collega's vaak niet durfden in te grijpen bij ongewenst gedrag van passagiers. Het viel niet binnen onze taakomschrijving. Je kon het rapporteren of doorgeven, maar niet direct handelen. Als je toch actie ondernam, kon je, volgens de oude garde, niet altijd rekenen op onvoorwaardelijke steun van de organisatie.
Eerlijk gezegd schaamde ik me soms in mijn uniform. Ik kon niet maar aan de andere kant kijken. Misschien door mijn karakter of omdat ik al leraar was, ging ik graag het gesprek aan met mensen. Niet per se om met een vingertje te wijzen, maar om uit te leggen waarom bepaald gedrag niet wenselijk was.
Ik herinner me nog een levendige situatie. Het was rond 22.00 uur ’s avonds op een leeg, donker perron bij de eindhalte van Gaasperplas. Mijn metro stond klaar om te keren. Een groep van vijf of zes tieners zat chips te eten en gooide hun verpakkingen op het perron.
Ik kon mijn mond niet houden. Ik zei: "Mag ik iets zeggen? De schoonmakers moeten extra werken om dit op te ruimen. Bovendien, als iets in de rails valt, blijft het daar een tijdje liggen. Kunnen jullie alsjeblieft de verpakkingen opruimen?" Vervolgens begon ik zelf wat zakjes op te ruimen.
Het was een situatie die alle kanten op kon gaan. En ik? Wat deed ik eigenlijk? Was ik een soort morele redder die risico liep door mijn mond open te doen? Ik had tenslotte twee jonge kinderen thuis. Toch excuseerden de tieners zich en ruimden hun afval op.
Dit soort verhalen heb ik talloze keren meegemaakt tijdens mijn vijf jaar als trotse metrobestuurder. Maar dat was niet mijn bedoeling hier. Mijn oorspronkelijke doel was een studie over individualisme; uiteindelijk veranderde de tekst in een excuusbrief voor de politieagent tegen wie ik onbeleefd was geweest.
Nogmaals: Excuses! Excuses dat ik misbruik maakte van uw vriendelijke houding. Excuses dat ik mijn ego liet overheersen in een situatie waarin ik niet belangrijk was. Excuses dat ik niet op tijd heb bedankt voor uw inzet om een veilige en gezonde omgeving te creëren.