Gebeurtenissen ordenen met behulp van tijdvakken, eeuwen, jaartallen.
Periodisering begrijpen (prehistorie, oudheid, middeleeuwen, vroegmoderne en moderne tijd).
Inzien dat tijdsindelingen subjectief en interpretatief zijn.
Herkennen van veranderingen en continuïteit in historische processen.
Onderscheid maken in soorten oorzaken/gevolgen (direct/indirect, bedoeld/onbedoeld, politiek-sociaal-cultureel).
Verklaren van gedrag en opvattingen in het verleden vanuit standplaatsgebondenheid (de context waarin iemand leefde).
Vraagstellingen formuleren bij bronnen en informatie selecteren op relevantie.
Bruikbaarheid en betrouwbaarheid van bronnen afwegen.
Onderscheid maken tussen feiten, meningen, stereotypen.
Herkennen dat geschiedverhalen constructies zijn (niet objectief of absoluut waar).
Inzien dat de betekenis van het verleden verandert per tijd en groep.
Oordelen over het verleden zónder onze huidige normen automatisch toe te passen (anachronismen vermijden).
Begrijpen waarom mensen en groepen het verleden verschillend waarderen of inzetten (bijvoorbeeld politiek of identitair).