Historische context:
In de tweede helft van de 15e eeuw begon Europa zich overzee uit te breiden buiten de eigen grenzen.
Een samenloop van factoren maakte deze overzeese expansie mogelijk. Economisch waren specerijen uit Azië zeer gewild, maar de traditionele handelsroutes via het Midden-Oosten werden duurder en moeilijker nadat Constantinopel in 1453 door de Ottomanen was veroverd.
Dit stimuleerde vooral Spanje en Portugal om nieuwe zeeroutes naar Indië te zoeken om rijkdom direct in handen te krijgen (en tussenhandel te vermijden).
Politiek-religieus gaf het succes van de reconquista (de herovering van het Iberisch Schiereiland op de islam) Spanje en Portugal een versterkt zelfbewustzijn en de missie om het christendom verder te verspreiden.
Technologische vernieuwingen op het gebied van scheepsbouw en navigatie maakten lange zeereizen haalbaar: het ontwerp van het karveel (wendbaar zeilschip), het gebruik van kompas en astrolabium en verbeterde cartografie stelden ontdekkingsreizigers in staat de oceanen veilig te bevaren.
In de 15e en 16e eeuw zetten Europese mogendheden als Portugal, Spanje (en later Nederland en Engeland) deze ontdekkingsreizen in gang. Portugese zeevaarders verkenden de kusten van Afrika en bereikten in 1498 onder Vasco da Gama de zeeroute naar India.
Christoffel Columbus voer in 1492 westwaarts en ontdekte Amerika (in de overtuiging een nieuwe route naar Azië gevonden te hebben). Daarmee begon de kolonisatie: Europese conquistadores stichtten handelsposten en veroverden gebieden in Azië, Afrika en vooral de Amerika’s.
Er ontstond een wereldwijde uitwisseling van gewassen, goederen, mensen en culturen (de Columbiaanse uitwisseling). Nieuwe producten zoals goud, zilver, specerijen, aardappels en maïs kwamen naar Europa, terwijl Europese machten hun invloed en vlag over andere continenten uitstrekten.
Deze eerste fase van koloniale expansie legde de basis voor de latere wereldwijde dominantie van Europa.
Begrippenlijst:
Het Ottomaanse Rijk was een islamitisch wereldrijk dat van ca. 1300 tot 1923 bestond en op het hoogtepunt gebieden omvatte in Zuidoost-Europa, het Midden-Oosten en Noord-Afrika. Het werd gekenmerkt door een sterke centrale macht onder leiding van sultans, een goed georganiseerd leger (inclusief de elitaire janitsaren), en een bestuur dat verschillende religies en volkeren omvatte via het millet-systeem.
Het rijk begon met Osman I, die rond 1299 in Anatolië een onafhankelijke staat stichtte. In 1453 veroverde Mehmet II Constantinopel, waarmee het Ottomaanse Rijk zich vestigde als grootmacht. Onder sultan Süleyman de Grote bereikte het rijk in de 16e eeuw zijn territoriale en culturele hoogtepunt. Vanaf de 17e eeuw begon de neergang door interne zwakte en Europese opkomst. Na de nederlaag in de Eerste Wereldoorlog werd in 1923 de Turkse Republiek opgericht en het Ottomaanse Rijk officieel afgeschaft.
Karveel: Nieuw scheepstype uit de 15e eeuw, ontwikkeld in Portugal. Het karveel was licht, wendbaar en zeewaardig met combinaties van zeilen, geschikt voor lange oceaanreizen en ontdekkingsreizen.
Columbiaanse uitwisseling: Term voor de grootschalige uitwisseling van planten, dieren, mensen en culturen tussen Europa, Afrika en Amerika na 1492. Bijvoorbeeld de introductie van maïs en aardappelen in Europa en Europese paarden en ziektes in Amerika.
Specerijenhandel: Handel in kostbare kruiden zoals peper, nootmuskaat, kruidnagel en kaneel uit Azië. In de 15e-16e eeuw waren specerijen zeer gewild in Europa. Door overzeese routes konden Portugezen en later Nederlanders deze handel direct overnemen van Arabische en Venetiaanse middenlieden.
Kolonialisme: Het fenomeen waarbij Europese landen gebieden buiten Europa veroveren en besturen om er economisch beter van te worden. In de 16e eeuw legden Spanje en Portugal de basis met kolonies in Amerika en Azië, gevolgd door andere Europese mogendheden. Kolonialisme ging vaak gepaard met exploitatie van de lokale bevolking en grondstoffen.
Historische context:
In de 14e en 15e eeuw ontstond in Italië een culturele revolutie: de renaissance. Deze “wedergeboorte” hield in dat men de kunst, ideeën en wetenschap van de klassieke oudheid herontdekte en als voorbeeld ging nemen.
In de middeleeuwen was het denkbeeld vooral theocentrisch (op God gericht) en de mens werd gezien als zondig en ondergeschikt.
De renaissance bracht een optimistisch mensbeeld: de mens kwam centraal te staan als individu met eigen talenten en mogelijkheden.
Humanisten (geleerden als Erasmus) benadrukten dat mensen zelf konden nadenken en zich konden ontwikkelen door onderwijs en studie, in plaats van klakkeloos kerkelijke tradities te volgen. Er ontstond meer belangstelling voor de natuur, anatomie van het menselijk lichaam, en de wereld in geografische zin – een kritische en nieuwsgierige houding die het begin markeerde van nieuwe wetenschappelijke belangstelling.
De veranderende wereldbeeld van de renaissance hield in dat men minder alles vanuit religie verklaarde en meer met een onderzoekende blik keek.
Geleerden gingen klassieke teksten van o.a. Plato en Cicero opnieuw bestuderen en vertalen. Kunstenaars verdiepten zich in perspectief en realisme om de werkelijkheid natuurgetrouw af te beelden, geïnspireerd door klassieke idealen van evenwicht en proportie. De renaissance stimuleerde ook de eerste twijfels aan middeleeuwse dogma’s: denkers als Copernicus en Vesalius begonnen zelf onderzoek te doen (naar respectievelijk het heelal en het menselijk lichaam), waarmee de kiem werd gelegd voor een nieuwe wetenschappelijke aanpak gebaseerd op waarneming en experiment in plaats van alleen op gezag van oude bronnen. Benodigde kennis (kernbegrippen, personen, ontwikkelingen):
Benodigde kennis
Mensbeeld en wereldbeeld: In de middeleeuwen was het mensbeeld negatief (mens als zondig en afhankelijk van God). In de renaissance ontstond een positiever mensbeeld: de mens werd gezien als bekwaam, redelijk en in staat zichzelf te ontwikkelen. Het wereldbeeld verschoof van theocentrisch naar antropocentrisch, met meer aandacht voor de aardse werkelijkheid.
Herwaardering van de Oudheid: Renaissance betekent hergeboorte: klassieke Griekse en Romeinse kunst en denken kwamen opnieuw in de belangstelling. Geleerden lazen oude teksten (bijv. Plato, Aristoteles) en imiteerden klassieke stijlen in architectuur en beeldhouwkunst. Dit leidde tot een culturele bloei geïnspireerd op de klassieke oudheid.
Humanisme: Intellectuele stroming van de renaissance die de nadruk legde op de mens en zijn vermogens. Desiderius Erasmus is een voorbeeld van een humanist: hij pleitte voor onderwijs en kritisch denken. Humanisten onderzochten oorspronkelijke bronnen (zoals Bijbelse teksten in het Grieks/Latijn) en bekritiseerden misstanden in de kerk, hierbij vertrouwend op de rede (het verstand) van de mens.
Wetenschappelijke belangstelling: Door het kritische klimaat ontstond een begin van moderne wetenschap. Denk aan Nicolaus Copernicus die rond 1543 het heliocentrische wereldbeeld (zon als middelpunt) poneerde, of Andreas Vesalius die anatomie bestudeerde via dissecties. Men ging niet langer alles verklaren met oude boeken of autoriteit, maar door eigen observatie, logica en experiment – een voorloper van de wetenschappelijke revolutie.
Renaissancekunst: Kunstenaars als Leonardo da Vinci en Michelangelo pasten nieuwe technieken toe (perspectief tekenen, realistische anatomie). Ze idealiseerden eveneens de klassieke oudheid – zo grepen zij terug op klassieke mythologie en vormen. De kunst veranderde daarmee van symbolisch en religieus (middeleeuwen) naar meer realistisch en mensgericht, passend bij het veranderde wereldbeeld.
Begrippenlijst:
Renaissance: Letterlijk “wedergeboorte”; periode in de 15e-16e eeuw waarin de Europese cultuur werd hernieuwd geïnspireerd door de klassieke oudheid. Kenmerken: herleving van Grieks-Romeinse kunst en wetenschap, en een wereldlijker, humanistisch levensgevoel.
Mensbeeld: Het beeld (idee) dat men heeft van de mens en zijn mogelijkheden. In de renaissance werd dit optimistischer: de mens is van waarde, kan zichzelf ontwikkelen en staat centraal, in tegenstelling tot het middeleeuwse mensbeeld waarin de mens klein en zondig was.
Humanisme: Geestelijke stroming vanaf de renaissance waarbij de mens en zijn verstand centraal staan, met grote waardering voor studie van de klassieke oudheid. Humanisten legden de basis voor kritisch denken en individuele ontwikkeling, los van dogma’s.
Erasmus was een invloedrijke Nederlandse humanist uit de vroege 16e eeuw, bekend om zijn pleidooi voor een hervorming van de katholieke kerk van binnenuit. Hij geloofde dat ware christelijkheid gebaseerd moest zijn op innerlijke vroomheid en kennis van de oorspronkelijke bronnen, met name de Bijbel en de kerkvaders. Daarom publiceerde hij in 1516 een nieuwe Latijnse vertaling van het Nieuwe Testament, gebaseerd op het originele Grieks, waarmee hij wilde bijdragen aan beter begrip van de Schrift. Zijn bekendste werk, Lof der Zotheid (1511), bevat scherpe maar satirische kritiek op misstanden binnen de kerk, zoals de corruptie van geestelijken en het blind volgen van rituelen.
Hoewel Erasmus kritisch was op de katholieke kerk, keerde hij zich niet af van haar – anders dan Maarten Luther, met wie hij een felle schriftelijke discussie voerde over de vrije wil. Erasmus verzette zich tegen religieus fanatisme en wilde geen breuk, maar vernieuwing via onderwijs, redelijkheid en tolerantie. Daarmee stond hij midden in de geest van de renaissance, die de nadruk legde op zelfstandig en kritisch denken, en vormde hij een brug tussen middeleeuwse traditie en moderne humanistische denkbeelden.
Perspectief: Techniek in de schilderkunst (vanaf de renaissance toegepast) om diepte en ruimte in een plat vlak weer te geven. Door lijnen naar een verdwijnpunt te tekenen, wordt een realistisch, driedimensionaal effect bereikt. Renaissancekunstenaars als Brunelleschi en Da Vinci ontwikkelden het gebruik van perspectief.
Anatomie: De studie van de (bouw van de) structuren van het menselijk lichaam. In de renaissance bestudeerden kunstenaars en wetenschappers via dissectie de anatomie om tot een beter begrip van het lichaam te komen. Dit leidde tot veel nauwkeuriger weergaven van het menselijk lichaam in kunst en tot medische vooruitgang.
Waarneming: Het observeren van de werkelijkheid met de zintuigen. Vanaf de renaissance gingen geleerden systematisch waarnemen (bijv. natuurverschijnselen onderzoeken, anatomische observaties doen) als basis voor kennis, in plaats van alleen te steunen op geloof of traditionele gezaghebbende boeken.
Historische context:
Tijdens de renaissance herontdekte men niet alleen nieuwe werelddelen, maar ook het eigen verleden: er was een hernieuwde oriëntatie op de klassieke Oudheid.
Dit betekent dat de kunst, architectuur, literatuur en ideeën van de oude Grieken en Romeinen opnieuw bestudeerd en geïmiteerd werden.
Humanistische geleerden verzamelden antieke handschriften en lazen Latijnse en Griekse teksten om de wijsheid van auteurs als Cicero en Plato te herwinnen. Kunstenaars namen elementen over van de klassieke bouw- en kunststijlen (zoals zuilen, timpaan, symmetrie) en streefden ernaar de harmonie en idealen uit de oudheid te evenaren.
In de 15e-16e eeuw uitte deze heroriëntatie zich bijvoorbeeld in de bouw van gebouwen met klassieke zuilen en koepels (zoals door Brunelleschi in Florence), in beeldhouwwerken die leken op die van de Romeinen, en in de scholing: het onderwijsideaal van de humanisten was gebaseerd op klassieke vakken (grammar, retorica, etc.).
Door de oudheid als voorbeeld te nemen, trachtte men de eigen cultuur te hervormen en te verrijken. Dit klassieke erfgoed werd gezien als een schat aan kennis en schoonheid die “herboren” moest worden in de eigen tijd.
Benodigde kennis:
Classicisme in de renaissance: Renaissance-kunstenaars en architecten namen de klassieke stijlkenmerken over. Denk aan symmetrische gebouwen met zuilen en frontons (zoals de koepel van de Sint-Pieter in Rome, geïnspireerd op het Pantheon) en beelden in contrapost-houding. Dit alles toont de herleving van klassieke vormtaal.
Humanistische scholing: Humanisten zoals Petrarca en Erasmus verzamelden en bestudeerden oude teksten. Ze brachten bijvoorbeeld werken van Seneca of Aristoteles weer in omloop via de drukpers en schreven in het Latijn. Hiermee probeerden ze de wijsheid van de oudheid te integreren in hun eigen tijd.
Klassieke inspiratie in ideeën: Politieke denkers haalden inspiratie uit de oudheid (bijv. ideeën over republiek uit Rome). In de renaissance ontstond bijvoorbeeld hernieuwde interesse in stoïcijnse filosofie of het Romeinse recht, wat invloed had op ethiek en staatsinrichting.
Voorbeelden van klassieke erfenis: De academies (geleerdengenootschappen) noemden zich naar Plato’s Academie. Vorsten verzamelden kunst en boeken uit de oudheid. Zo liet Karel V in zijn paleizen klassieke beelden plaatsen. Ook werden toneelstukken van Plautus en Seneca heropgevoerd. Dit illustreert hoe breed de fascinatie voor de oudheid reikte – van wetenschap tot popcultuur van die tijd.
Motivatie: Men keek op tegen de oudheid als een periode van grote bloei en zuiverheid van kunst en wetenschap. Door terug te grijpen op dat erfgoed hoopten 15e- en 16e-eeuwers hun eigen samenleving te hervormen en te verbeteren. Het was een bewuste breuk met de “donkere” middeleeuwen: de klassieken boden een glorieus verleden om op voort te bouwen.
Begrippenlijst:
Klassieke Oudheid: De periode van de Griekse en Romeinse beschaving (ca. 500 v.Chr. – 500 n.Chr.). In de context van de renaissance verwijst het naar de culturele erfenis van die tijd – in kunst (beelden, architectuur), taal (Latijn, Grieks) en ideeën – die men opnieuw ging bestuderen en navolgen.
Classicisme: Kunst- en architectuurstijl die rechtstreeks geïnspireerd is door de klassieke oudheid. Kenmerken zijn symmetrie, orde en het gebruik van klassieke elementen (zoals zuilen, frontons, tempelvormen). In de renaissance en later (17e-18e eeuw) zijn periodes van classicisme waarin men bewust deze antieke stijl hanteert.
Humanist: Geleerde uit de renaissance die de klassieken bestudeert en het vermogen van de mens tot zelfontplooiing centraal stelt. Humanisten schreven vaak in het Latijn, maakten kritische edities van oude teksten en zetten zich af tegen middeleeuwse scholastiek. (Erasmus, Petrarca, Thomas More zijn voorbeelden.)
Antieke bronnen: Teksten en objecten uit de oudheid. Renaissance-geleerden gingen op zoek naar oude manuscripten (bijv. de werken van Tacitus of Vitruvius) in kloosters en bibliotheken en vertaalden die opnieuw. Ook archeologische vondsten (beelden, inscripties) werden verzameld. Deze bronnen werden gezien als zuivere kennis uit een grootse tijd.
Beschavingsmissie (renaissance): Het idee in de renaissance dat men door de klassieke cultuur te herleven, de eigen samenleving “beschaver” maakte. Bijvoorbeeld: edellieden toonden hun beschaving aan door kennis van Latijn en verzameling van klassieke kunst – dat gaf status. (Niet te verwarren met de 19e-eeuwse beschavingsmissie in imperialisme.)
Oudheidkundig genootschap: Instelling of vereniging ten tijde van de renaissance (en latere tijd) die zich toelegt op het bestuderen van de oudheid. Voorbeeld: de oprichting van academies in steden als Florence waar men samen klassieke literatuur las en besprak. Dit draagt bij aan verspreiding van klassieke kennis.
Historische context:
In de 16e eeuw ontstond binnen de katholieke kerk grote onvrede over misstanden. Deze onvrede leidde tot de reformatie: een hervormingsbeweging die uiteindelijk de christelijke kerk in West-Europa deed splitsen in katholicisme en protestantisme.
Kritiek bestond op zaken als de verkoop van aflaten (betaalde kwijtschelding van zonden), corruptie en het gebrek aan bijbelgetrouwheid.
In 1517 publiceerde Maarten Luther zijn 95 stellingen tegen onder andere de aflatenhandel. Dankzij de boekdrukkunst verspreidden Luthers ideeën zich snel. Hij leerde dat alleen het geloof (en niet de paus of goede werken) de mens kon redden – sola fide – en dat de Bijbel in de volkstaal beschikbaar moest zijn.
Ondanks pogingen tot verzoening (bijv. Rijksdag van Worms 1521) leidde Luthers optreden tot een breuk: vorsten en volgelingen in Duitsland kozen zijn kant (protestanten genoemd naar hun protest tegen het keizerlijk verbod in 1529).
Naast Luther ontwikkelde Johannes Calvijn in Genève een eigen stroming, het calvinisme, met nadruk op soberheid en de leer van predestinatie (voorbestemming). Door heel Europa ontstonden zo nieuwe protestantse kerken: Lutheranen (vooral in delen van Duitsland, Scandinavië) en calvinisten (in o.a. Zwitserland, Nederland, Schotland, Frankrijk als “hugenoten”).
De katholieke kerk reageerde met een Contrareformatie (o.a. de Concilie van Trente 1545-1563 en de inquisitie om ketters te bestraffen) om de eenheid te herstellen, maar definitief was de splitsing een feit. West-Europa raakte verdeeld: in het noorden overheersten protestantse denominaties, terwijl het zuiden grotendeels katholiek bleef.
Aflatenhandel en kritiek op de kerk
In de vroege 16e eeuw verkocht de katholieke kerk aflaten (tegen betaling kwijtschelding van zonden), onder meer om de bouw van de Sint-Pieter in Rome te financieren. De pauselijke hofhouding leefde in grote luxe: paus Leo X organiseerde extravagante feesten, verzamelde kunst en leidde een leven als wereldlijk vorst. Dit stond in schril contrast met de ongeschooldheid en het moreel verval van veel lokale priesters. Humanisten zoals Erasmus pleitten voor hervorming, maar wilden binnen de kerk blijven. Radicalere hervormers, zoals Luther, verwierpen structurele misstanden en legden de basis voor de Reformatie.
Maarten Luther (1483–1546)
Duitse monnik, theoloog en professor die in 1517 de Reformatie in gang zette met zijn 95 stellingen tegen de aflatenhandel. Hij vertaalde de Bijbel in het Duits en stelde dat alleen het geloof (sola fide) en de Schrift (sola scriptura) tot verlossing leiden. Hij verwierp de pauselijke autoriteit en werd geëxcommuniceerd in 1521. Na bescherming te hebben gekregen van keurvorst Frederik de Wijze, werd hij hét boegbeeld van het lutheranisme. Zijn ideeën verspreidden zich snel dankzij de drukpers. De Vrede van Augsburg (1555) bepaalde: cuius regio, eius religio – de vorst bepaalt de religie van zijn gebied.
Johannes Calvijn (1509–1564)
Frans-Zwitserse hervormer die een strengere leer ontwikkelde dan Luther. Hij legde nadruk op tucht, soberheid en predestinatie (voorbeschikking door God). Zijn kerkmodel kende ouderlingen (presbyterium) i.p.v. bisschoppen. Calvijn vond gehoor bij stedelijke burgerij en lagere adel, vooral in Frankrijk, Schotland en de Nederlanden. Hij stelde dat onderdanen in opstand mochten komen tegen een tirannieke of goddeloze vorst – een idee met grote politieke impact, o.a. in de Opstand tegen Filips II.
Duitse Boerenoorlog (1524–1525)
Opstand van boeren in het Heilige Roomse Rijk tegen feodale lasten en ongelijkheid. Ze beriepen zich op Luthers boodschap van vrijheid, maar Luther wees dit af en steunde de vorsten. De opstand werd hard onderdrukt. De oorlog toont hoe religieuze ideeën sociale spanningen konden aanwakkeren, maar ook hoe Luther politieke revolutie afwees.
Franse Hugenotenoorlogen (1562–1598)
Een reeks burgeroorlogen tussen katholieken en hugenoten (Franse calvinisten). De Bartholomeüsnacht (1572) was een bloedige climax waarin duizenden protestanten werden vermoord. In 1598 volgde het Edict van Nantes, waarin koning Hendrik IV godsdienstvrijheid voor hugenoten toestond. Dit edict werd in 1685 ingetrokken, wat leidde tot emigratie van duizenden Franse protestanten.
De Opstand in de Nederlanden (1568–1648)
Oorlog tegen de Spaanse koning Filips II, mede gevoed door de onderdrukking van protestanten. Calvinisme had veel aanhang in de Nederlanden en botste met de katholieke centralisatiepolitiek. De Unie van Utrecht (1579) legde de basis voor onafhankelijkheid. Na tachtig jaar strijd werd de Republiek der Verenigde Nederlanden erkend bij de Vrede van Münster (1648).
Contrareformatie en hervormingen binnen de katholieke kerk
Reactie van de katholieke kerk op de Reformatie. Het Concilie van Trente (1545–1563) leidde tot interne hervormingen: betere priesteropleiding, afschaffing van misbruik, behoud van kerkelijke leer. De Jezuïetenorde (gesticht door Ignatius van Loyola) speelde een actieve rol in onderwijs en herkerstening. Tegelijk werd de inquisitie versterkt om ketters te vervolgen. De katholieke kerk herwon invloed in delen van Europa, maar de kerksplitsing bleef.
Splitsing van de kerk en gevolgen
De eenheid van het christendom in West-Europa werd doorbroken. Naast het rooms-katholicisme ontstonden lutherse, calvinistische en andere protestantse stromingen. Dit leidde tot blijvende religieuze verdeeldheid en intolerantie: protestanten in katholieke gebieden (of andersom) werden vaak vervolgd of verdreven, zoals de Franse hugenoten na 1685. Op lange termijn ontstond echter het idee dat kerk en staat gescheiden konden zijn en ontwikkelde zich meer religieus pluralisme.
Begrippenlijst:
Reformatie (Hervorming): De 16e-eeuwse beweging die de katholieke kerk wilde hervormen en uiteindelijk leidde tot het ontstaan van protestantse kerken. Begonnen door Luther in 1517, later breder gedragen door o.a. Calvijn en Zwingli.
Aflaten: Brieven die, tegen betaling, kwijtschelding van zonden beloofden. In de late middeleeuwen gebruikte de kerk de aflaathandel om inkomsten te genereren, wat een van de directe aanleidingen was voor Luthers protest tegen kerkelijke corruptie.
Ketters / Kettervervolging: Ketter is de benaming voor iemand die volgens de kerk een verkeerde (afwijkende) geloofsleer aanhangt. In de context van de Reformatie: protestanten golden voor katholieken als ketters. Kettervervolging gebeurde via de inquisitie of wereldlijke overheid; talloze protestanten (en andersdenkenden) zijn in de 16e eeuw vervolgd vanwege hun geloof.
Lutheranisme: De leer van Maarten Luther. Belangrijke punten: sola fide (rechtvaardiging door geloof alleen), sola scriptura (alleen de Bijbel is richtinggevend, niet kerkelijke traditie), en afwijzing van kerkelijke hiërarchie boven de gewone gelovigen. Lutheranisme werd de dominante protestantse stroming in grote delen van Duitsland en Scandinavië.
Calvinisme: Protestantse leer gebaseerd op de ideeën van Johannes Calvijn. Kenmerkt zich door soberheid, strengheid, predestinatieleer en nadruk op iedere gemeente als zelfstandige eenheid met ouderlingen. Verspreid in o.a. Frankrijk (hugenoten), Nederland en Schotland. Het calvinisme was invloedrijk in de Nederlandse Opstand (calvinisten waren vaak drijvende kracht achter het verzet tegen Filips II).
Contrareformatie: De reactie van de katholieke kerk op de Reformatie, om hervorming binnen de kerk door te voeren en het protestantisme te bestrijden. Tijdens het Concilie van Trente (1545-1563) werden misstanden aangepakt (zoals opleiden van priesters, verbod op aflatenverkoop) maar katholieke leerstukken (zoals het belang van goede werken, gezag van de paus) bevestigd. Nieuwe religieuze ordes (Jezuïeten) werden opgericht om de katholieke leer te verspreiden en verloren gebieden terug te winnen.
Historische context:
In de late middeleeuwen waren de Nederlandse gewesten economisch gezien al bijzonder welvarend. De opkomst van de steden in Vlaanderen, Brabant en Holland had te maken met hun gunstige ligging aan handelsroutes tussen het Oostzeegebied, Engeland en het Middellandse Zeegebied. Steden als Brugge, Gent en Dordrecht profiteerden van de lakenindustrie, visserij en graanhandel, en bouwden al vroeg stedelijke privileges op.
Deze economische bloei ging gepaard met een sterke stedelijke identiteit en lokale autonomie. De stedelijke burgerij had een grote mate van zelfbestuur, en via de Staten van elk gewest oefende men invloed uit op belastingheffing en bestuur. Dit legde een stevige basis voor het latere verzet tegen centralisatie vanuit Brussel of Madrid.
In de 15e eeuw kwamen de meeste gewesten onder gezag van de Bourgondische hertogen, die begonnen met de vorming van een centraal bestuur, onder meer via de oprichting van de Staten-Generaal. Na het uitsterven van het mannelijke Bourgondische geslacht ging de erfenis via Maria van Bourgondië over op het huis Habsburg. Keizer Karel V, geboren in Gent, was zowel verbonden met de Nederlanden als met het grotere Europese machtscomplex van het Habsburgse rijk. Zijn zoon, Filips II, regeerde vanaf 1555 over de Nederlanden, maar vestigde zich in Spanje. Zijn beleid stond symbool voor de spanningen die ontstonden: enerzijds wilde hij de centralisatie en belastingdruk vergroten, anderzijds was hij een vurige verdediger van het katholicisme in een tijd waarin het protestantisme, vooral het calvinisme, zich snel verspreidde onder de burgerij van steden als Antwerpen, Amsterdam en Haarlem.
Tegen deze achtergrond ontstond verzet. In 1566 boden honderden edelen het zogeheten Smeekschrift aan aan de landvoogdes Margaretha van Parma, halfzus van Filips II. Zij bestuurde de Nederlanden namens de koning en probeerde aanvankelijk gematigd op te treden. Nadat ze tijdelijk de kettervervolging afzwakte, barstte de onvrede openlijk los in de Beeldenstorm, waarbij calvinistische groepen door het land trokken en katholieke kerken van hun beelden en versieringen ontdeden. De beeldenstorm was een religieuze én politieke daad: het was een aanval op de macht van kerk én kroon.
De reactie van Filips was hard: hij stuurde de gevreesde hertog van Alva met een leger om orde op zaken te stellen. Alva stelde de Raad van Beroerten in – berucht als de “Bloedraad” – die honderden terechtstellingen uitvoerde. Ook voerde hij nieuwe belastingen in, waaronder de Tiende Penning. Deze maatregelen vergrootten het verzet. In 1568 begon Willem van Oranje, een hoge edelman die eerder loyaal was geweest aan de kroon, een openlijke militaire opstand – het begin van de Tachtigjarige Oorlog. De eerste veldtochten mislukten, maar de opstand kreeg vanaf 1572 een impuls toen de watergeuzen Den Briel innamen. Veel steden in Holland en Zeeland sloten zich aan.
De oorlog verliep moeizaam. Een cruciaal moment was het beleg van Haarlem (1572–1573), waar burgers maandenlang standhielden tegen Spaanse troepen. Hoewel Haarlem uiteindelijk viel, raakte het Spaanse leger uitgeput. Dit leidde tot het ontzet van Alkmaar (1573) en later het beroemde ontzet van Leiden (1574), waarbij dijken werden doorgestoken om Spaanse belegeraars te verdrijven. Willem van Oranje liet uit dank de Universiteit van Leiden oprichten.
In 1576 volgde de Pacificatie van Gent, waarin opstandige én katholieke gewesten afspraken om samen de Spaanse troepen te verdrijven en religieuze vrede na te streven. Deze samenwerking bleek echter van korte duur. Onder invloed van de diplomatiek en militair bekwame Alexander Farnese, hertog van Parma, sloten de zuidelijke katholieke gewesten zich in 1579 aaneen in de Unie van Atrecht, terwijl de noordelijke gewesten zich verenigden in de Unie van Utrecht – het begin van een blijvende scheiding. Farnese heroverde steden als Maastricht en Antwerpen (1585) met een combinatie van belegering en overleg. Antwerpen verloor zijn handelspositie, terwijl Amsterdam begon te stijgen.
In 1581 namen de noordelijke gewesten het Plakkaat van Verlatinghe aan, waarin ze Filips II formeel afzetten als vorst. Toen pogingen om een nieuwe vorst te vinden mislukten, besloten zij in 1588 door te gaan zonder monarch – de geboorte van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. De Republiek was een statenbond zonder centrale vorst, geleid door de Staten-Generaal, met de stadhouder als militair aanvoerder. Na de moord op Willem van Oranje in 1584 werd zijn zoon Maurits van Nassau benoemd tot stadhouder.
Maurits bleek een briljant militair strateeg, getraind in wiskunde en vestingbouw. Onder zijn leiding werden vele steden heroverd, zoals Breda (1590) en Groningen (1594). De samenwerking met Johan van Oldenbarnevelt, raadpensionaris van Holland, was in eerste instantie vruchtbaar: Oldenbarnevelt leidde de diplomatie en zorgde voor financiële draagkracht. Hun visies botsten echter: Oldenbarnevelt zocht vrede (wat leidde tot het Twaalfjarig Bestand, 1609–1621), terwijl Maurits de strijd wilde voortzetten. Het conflict escaleerde rond religieuze twisten tussen remonstranten en contraremonstranten. In 1619 liet Maurits Oldenbarnevelt arresteren en terechtstellen – een intern keerpunt dat de verdeeldheid binnen de Republiek blootlegde.
Pas in 1648, met de Vrede van Münster, erkende Spanje de Republiek als een onafhankelijke staat. De Tachtigjarige Oorlog was ten einde, de zuidelijke Nederlanden bleven in Spaanse handen, en de Republiek begon aan haar Gouden Eeuw – een periode van economische bloei, wereldwijde handel en culturele uitstraling.
Benodigde kennis:
Oorzaken van de Opstand: Politiek: streven van Karel V/Filips II naar centralisatie en uniform bestuur botste met de gewestelijke privileges (rechten van steden en adel). Economisch: hoge belastingen (Tiende Penning van Alva) wekten weerstand. Religieus: streng katholiek beleid van Filips II (inquisitie, kettervervolging) stuitte op groeiende protestantse aanhang en op tolerantere houding van sommige lokale machthebbers. Deze factoren samen creëerden een explosieve situatie.
Sleutelfiguren:
Willem van Oranje werd de leider van de Opstand, eerst pleitend voor religievrijheid binnen een hervormde kerk en later streefde hij naar autonomie van de Nederlanden
Geuzen (watergeuzen) veroverden in 1572 Den Briel, een keerpunt dat veel steden deed aansluiten bij de Opstand.
Maurits van Nassau (zoon van Oranje, militair genie die vanaf 1588 successen behaalde)
Johan van Oldenbarnevelt (raadpensionaris, politiek organisator van de Republiek)
Alva (repressie met Raad van Beroerten)
Alexander Farnese (herstelde deels controle, maar kon de noordelijke gewesten niet definitief onderwerpen)
Belangrijke gebeurtenissen:
1566 Smeekschrift en Beeldenstorm
1567 komst Alva, oprichting Bloedraad
1568 eerste invasie Oranje (slag bij Heiligerlee)
1572 inname Den Briel (veel Hollandse en Zeeuwse steden sluiten aan, Willem van Oranje stadhouder)
1574 Leidens Ontzet (Spaanse beleg mislukt)
1576 Pacificatie van Gent (gewesten verenigd, tijdelijke verdraagzaamheid)
1579 Unie van Atrecht (zuidelijke gewesten weer Spaansgezind) vs. Unie van Utrecht (noordelijke gewesten blijven strijden)
1581 Plakkaat van Verlatinghe (Filips II wordt afgezworen)
1584 moord op Willem van Oranje; 1585 val van Antwerpen (zuid valt grotendeels terug aan Spanje, veel protestanten vluchten noordwaarts)
1588 ontstaan Republiek (geen geschikte nieuwe vorst gevonden, dus verder als zelfstandige republiek); daarna een impasse tot
1609 (Twaalfjarig Bestand)
1648 Vrede van Münster: Spanje erkent de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden
Gevolgen:
De Republiek werd een feitelijk onafhankelijk land met een uniek bestuur (een Staten-Generaal en stadhouder in plaats van een koning).
De Opstand zorgde voor een blijvende scheiding tussen Noord (voornamelijk protestants, onafhankelijk) en Zuid (katholiek gebleven, onder Spaans gezag tot 1713).
Ook zorgde de langdurige oorlog voor economische verschuivingen (val van Antwerpen, opkomst van Amsterdam) en grote demografische veranderingen (migratie van zuidelijke protestanten naar het Noorden).
Cultureel werd de Republiek trotser op haar eigen identiteit, gevierd in pamfletten en propaganda van die tijd.
Begrippenlijst:
Centralisatie: Het streven om de macht te concentreren bij een centraal bestuur (de landheer en zijn ambtenaren) in plaats van bij lokale adel en steden. In de Nederlanden hield dit in: invoering van centrale raden (Raad van State, Raad van Financiën), algemene wetten en belastingen voor alle gewesten. Dit beleid van Karel V en Filips II werd gezien als aantasting van de traditionele vrijheden.
Privileges: Voorrechten die gewesten, steden of personen in de middeleeuwen en vroegmoderne tijd bezaten, vaak vastgelegd door een vorst. In de Nederlanden hadden de Staten per gewest privileges, bijvoorbeeld instemming bij nieuwe belastingen. Het schenden of intrekken van privileges door Filips II was een belangrijke klacht van de opstandelingen.
Hertog van Alva: Spaanse generaal die in 1567 door Filips II naar de Nederlanden werd gestuurd om orde op zaken te stellen na de Beeldenstorm. Alva stelde de Raad van Beroerten (Bloedraad) in om ketters en opstandelingen te straffen (veel executies, o.a. graven Egmont en Horne). Ook voerde hij de Tiende Penning in (omzetbelasting). Zijn harde optreden radicaliseerde de Nederlandse oppositie juist.
Pacificatie van Gent (1576): Overeenkomst gesloten na de Spaanse Furie (muiterijen Spaanse troepen) waarbij zowel de opstandige noordelijke gewesten als de overwegend katholieke zuidelijke gewesten zich verenigden. Ze eisten samen dat alle buitenlandse (Spaanse) troepen zouden vertrekken en beloofden religieuze tolerantie (tijdelijk) in afwachting van een definitieve regeling. Hoewel kortstondig, was dit een hoogtepunt van Nederlandse eenheid tijdens de Opstand.
Plakkaat van Verlatinghe (1581): Plechtige akte waarin de Staten-Generaal van de Unie van Utrecht verklaarden Filips II niet langer als hun wettige vorst te erkennen. Ze “verlaten” (laten in de steek) hun landsheer op grond dat hij zijn plichten tegenover het volk verzaakt heeft. Dit document wordt gezien als de onafhankelijkheidsverklaring van de Nederlanden, ook al duurde het nog tot 1648 voor Spanje dat erkende.
Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden: De staat die gevormd werd door de zeven noordelijke gewesten (Holland, Zeeland, Utrecht, Gelre, Overijssel, Friesland, Stad en Lande/Groningen) nadat zij zich hadden losgemaakt van Spanje. De Republiek had geen koning; in plaats daarvan was er een Staten-Generaal (gezamenlijk vergadering van gewesten) en per gewest eigen Staten. Er was meestal een stadhouder uit het huis Oranje als militair leider. De Republiek werd in 1648 internationaal erkend en bleef bestaan tot 1795.