In de prehistorie leefden mensen als jager-verzamelaars. Er was nog geen sprake van geschreven wetten of staatsmacht. Toch ontstonden er al regels binnen groepen: wie mocht jagen, hoe voedsel werd verdeeld, wie leiding nam. Burgerschap bestond nog niet, maar er was wél het idee van plichten en rechten binnen de stam.
Rond 10.000 v.Chr. vond de landbouwrevolutie plaats. Mensen werden boer, bleven op één plek en bouwden dorpen. Hierdoor ontstonden sociale verschillen: wie meer land of vee had, kreeg meer macht. Zo kwamen de eerste vormen van gezag en rechtspraak. Rond 3000 v.Chr. zien we de eerste stedelijke gemeenschappen in Mesopotamië en Egypte. Daar werden wetten opgeschreven (bijv. de Codex van Hammurabi, ca. 1750 v.Chr.). Burgerschap was hier nog beperkt: mensen waren vooral onderdaan van een koning of farao. De basis voor latere ideeën van wet en gezag werd echter gelegd: regels gelden voor de hele gemeenschap.
De Grieken brachten een revolutie in denken over politiek en burgerschap. In Athene ontstond in de 5e eeuw v.Chr. een vroege vorm van democratie. Vrije mannelijke burgers mochten stemmen in de volksvergadering. Socrates, Plato en Aristoteles dachten na over goed bestuur en de rol van de burger. Belangrijk idee: de burger moet deelnemen aan het bestuur en de macht mag niet onbeperkt zijn.
Beperkingen waren groot: vrouwen, slaven en vreemdelingen hadden geen rechten. Burgerschap was dus exclusief.
De Romeinen bouwden voort met hun republiek (509–27 v.Chr.) en later keizerrijk. In de republiek lag macht bij gekozen magistraten en de Senaat. Ook ontwikkelden zij het Romeins recht, een systeem van geschreven wetten (bijv. de Twaalf Tafelen) dat bescherming bood aan burgers. Het idee van civitas (Romeins burgerschap) was krachtig: een Romein had rechten en plichten en kon zich beroepen op de wet.
Met de opkomst van het keizerrijk (Augustus, vanaf 27 v.Chr.) werd de macht echter steeds centraler. Burgers hadden formeel rechten, maar weinig invloed. Rome liet wel zien hoe een groot rijk met wetten en bestuur kon functioneren. Dat zou eeuwenlang als voorbeeld dienen.
Na de val van het West-Romeinse Rijk (476) viel Europa uiteen. In de vroege middeleeuwen domineerden het hofstelsel en feodalisme. Burgerschap in de klassieke zin verdween: de meeste mensen waren horigen die op het land van een heer werkten. Hun bescherming kwam van de heer, maar rechten hadden ze nauwelijks.
Toch waren er kiemen van recht en vrijheid. Het christendom verspreidde zich over Europa. De kerk bracht eenheid en legde normen vast. Er ontstond ook het idee dat gezag begrensd moest worden door goddelijke wetten. De paus en vorsten streden om wie het hoogste gezag had (investituurstrijd).
Vanaf 1000 groeiden steden en handel. Steden kregen stadsrechten van vorsten of edelen. Dat gaf burgers recht op eigen rechtspraak, muren, markten. Hier ontstond opnieuw een vorm van burgerschap: stedelingen organiseerden zich in gilden en besturen. In Italiaanse steden (Florence, Venetië) en in de Lage Landen (bijv. Brugge, Gent) ontwikkelden zich zelfs republikeinse vormen van bestuur: patriciërs (rijke kooplieden) bestuurden de stad. Beperkingen bleven: gewone burgers, vrouwen en armen hadden nauwelijks inspraak.
In Rusland en Oost-Europa ontstonden ook steden met eigen raden, maar de invloed van vorsten en tsaren bleef sterker. De middeleeuwen tonen dus twee gezichten: op het platteland afhankelijkheid en feodale hiërarchie; in de stad eerste stappen naar burgerrechten en zelfbestuur.
De Renaissance bracht een nieuw mens- en wereldbeeld. Humanisten als Erasmus stelden dat mensen zelf konden nadenken en de Bijbel moesten lezen in hun eigen taal. Kunstenaars en wetenschappers (Leonardo da Vinci, Copernicus) keken kritisch naar de natuur, niet alleen naar oude autoriteiten.
Belangrijk was dat mensen meer nadruk legden op individuele vrijheid en de waarde van het aardse leven. Dit voedde een nieuw idee van burgerschap: niet alleen gehoorzamen, maar ook nadenken en deelnemen.
Tegelijkertijd brak de Reformatie uit. Maarten Luther bekritiseerde de katholieke kerk (aflaten, rijkdom). Johannes Calvijn legde nadruk op soberheid en zelfdiscipline. Dit leidde tot een splitsing: katholieken tegenover protestanten.
In de Nederlanden leidde dit tot de Nederlandse Opstand tegen Filips II van Spanje. De koning eiste gehoorzaamheid en eenheid van geloof, maar edelen en burgers wilden vrijheid van geweten en meer zeggenschap. De Beeldenstorm (1566), de harde onderdrukking door de hertog van Alva en de vervolgingen maakten verzet onvermijdelijk.
Willem van Oranje werd leider van de opstand. In 1579 sloten de noordelijke gewesten de Unie van Utrecht, waarin gewetensvrijheid werd beloofd. In 1581 volgde het Plakkaat van Verlatinge: Filips II werd afgezet omdat hij zijn onderdanen niet beschermde. Hier zien we een revolutionair idee: een vorst kan zijn recht verliezen als hij het volk onderdrukt.
De Opstand leidde uiteindelijk tot de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden (1588). Een unieke staatsvorm zonder koning, bestuurd door regenten. Burgerschap bestond, maar was beperkt tot een elite. Toch was dit een belangrijke stap: een volk dat zélf een staat oprichtte.
De Verlichting was een denkstroming die geloofde in de kracht van het verstand (ratio). Filosofen vroegen zich af hoe je een rechtvaardige samenleving kon bouwen.
John Locke: mensen hebben natuurrechten (leven, vrijheid, eigendom). De overheid moet die beschermen; anders mag het volk in opstand komen.
Montesquieu: macht corrumpeert, daarom moet er scheiding der machten zijn (trias politica): wetgevend, uitvoerend, rechterlijk.
Voltaire: streed voor vrijheid van meningsuiting en religieuze tolerantie.
Rousseau: stelde dat de volkssoevereiniteit centraal staat. De wil van het volk is de bron van macht.
Deze ideeën daagden het absolutisme uit. Vorsten zoals Lodewijk XIV (“L’état, c’est moi”) claimden goddelijke macht. Verlichte denkers stelden daartegenover dat macht moet komen van burgers en grondwetten.
In de praktijk namen sommige vorsten verlichte ideeën over zonder hun macht op te geven (verlicht absolutisme, zoals Frederik de Grote van Pruisen). Toch sijpelden de ideeën door in de maatschappij. Pamfletten, salons en boeken maakten burgers bewust dat zij ook rechten hadden.
De Verlichting legde zo de intellectuele basis voor de moderne rechtsstaat: wetten moeten rationeel zijn, burgers hebben onvervreemdbare rechten, en macht moet gecontroleerd worden.
De Verlichting kreeg concrete vorm in een reeks revoluties.
In Amerika riepen de kolonisten in 1776 hun onafhankelijkheid uit. De Declaration of Independence ademde Locke’s ideeën: “all men are created equal”. In 1787 kregen de VS een grondwet met scheiding der machten.
In Frankrijk brak in 1789 de Revolutie uit. Het volk eiste vrijheid, gelijkheid en broederschap. De Verklaring van de Rechten van de Mens en de Burger legde grondrechten vast: iedereen is vrij en gelijk voor de wet. De monarchie werd afgeschaft, Frankrijk werd kortstondig een republiek.
Maar de revoluties lieten ook beperkingen zien: rechten golden vooral voor mannen, vrouwen en armen bleven vaak buitengesloten.
In Nederland inspireerden de Franse ideeën de Patriotten. Toen Frankrijk in 1795 binnenviel, werd Willem V verdreven en ontstond de Bataafse Republiek. In 1798 kwam er een grondwet: één nationale staat, gelijkheid van burgers, invloed van de volksvertegenwoordiging. Voor het eerst kreeg Nederland een modern bestuur gebaseerd op verlichte principes.
Toch bleef de praktijk beperkt. Slechts een deel van de bevolking mocht stemmen (censuskiesrecht), en Frankrijk oefende grote invloed uit. Met de komst van Napoleon werd Nederland zelfs een koninkrijk (1806) en later onderdeel van Frankrijk (1810).
De periode 1776–1815 liet zien dat grondwetten, grondrechten en volkssoevereiniteit niet langer theorie waren, maar realiteit. Het was een keerpunt naar de moderne rechtsstaat – maar altijd met beperkingen en strijd over wie er wérkelijk burger mocht zijn.
Na Napoleon werd in 1815 het Koninkrijk der Nederlanden opgericht onder Willem I. De koning had veel macht: ministers waren vooral uitvoerders. Burgers hadden nauwelijks invloed.
De revoluties van 1848 in Europa dwongen hervormingen af. In Nederland schreef Johan Rudolf Thorbecke de Grondwet van 1848. Deze maakte Nederland tot een constitutionele monarchie:
de koning werd onschendbaar,
ministers werden verantwoordelijk tegenover de Tweede Kamer,
de Tweede Kamer kreeg meer macht (budgetrecht, initiatiefrecht),
klassieke grondrechten (persvrijheid, godsdienstvrijheid) werden vastgelegd.
Dit was het fundament van onze parlementaire democratie. Toch was het kiesrecht nog beperkt (censuskiesrecht: alleen rijke mannen mochten stemmen).
In de tweede helft van de 19e eeuw ontstonden de eerste politieke stromingen:
Liberalen (Thorbecke): individuele vrijheid, grondrechten, beperkte rol van de staat.
Confessionelen (Abraham Kuyper, katholieke leiders): wilden christelijke waarden in de politiek en streden voor gelijkstelling van bijzonder onderwijs.
Socialisten (Domela Nieuwenhuis, later Troelstra): kwamen op voor arbeiders, wilden sociale wetten en uitbreiding van kiesrecht.
Feministen (Aletta Jacobs, Wilhelmina Drucker): eisten onderwijs en kiesrecht voor vrouwen.
Belangrijke kwesties: de schoolstrijd (mocht bijzonder onderwijs ook bekostigd worden?) en de sociale kwestie (slechte omstandigheden van arbeiders). Langzaam kwam er sociale wetgeving, zoals het Kinderwetje van Van Houten (1874) en de Leerplichtwet (1901).
De Pacificatie van 1917 loste twee grote kwesties in één keer op:
Algemeen mannenkiesrecht (en in 1919 ook vrouwenkiesrecht).
Gelijke bekostiging van openbaar en bijzonder onderwijs.
Daarnaast kwam het evenredig kiesstelsel: alle stemmen tellen mee, ook kleine partijen kregen zetels. Dit leidde tot de verzuiling: katholieken, protestanten, socialisten en liberalen bouwden eigen organisaties (kranten, scholen, vakbonden, partijen). Burgers hadden inspraak via hun zuil, maar de samenleving bleef sterk verdeeld.
Tijdens het interbellum kende Nederland crises (werkloosheid in de jaren ’30) en nieuwe dreigingen. Radicale partijen zoals de NSB van Mussert probeerden de democratie te ondermijnen, maar kregen in Nederland weinig steun.
In 1940 werd Nederland bezet door nazi-Duitsland. De democratie werd afgeschaft, Joodse Nederlanders werden vervolgd en vermoord. De Holocaust liet zien hoe kwetsbaar rechtsstaat en mensenrechten zijn. In 1945, na de bevrijding, was er consensus: de democratie moest hersteld en versterkt worden.
1945–1983: Wederopbouw, verzorgingsstaat en nieuwe vrijheden
Na 1945 werd Nederland opnieuw opgebouwd. Onder premier Willem Drees (PvdA) kwam de verzorgingsstaat op gang: AOW (1957), sociale zekerheid, uitkeringen. Burgerschap betekende nu ook recht op bestaanszekerheid.
Politiek bleef lange tijd verzuild. Katholieken, protestanten, liberalen en socialisten regeerden samen in coalities. Burgers voelden zich thuis in hun zuil, maar dat betekende ook scheidslijnen.
Vanaf de jaren ’60 veranderde dit. Ontzuiling en secularisatie braken door: mensen gingen zelf kiezen, kerken liepen leeg, jongeren eisten meer inspraak. Er ontstonden nieuwe bewegingen:
Tweede feministische golf (Dolle Mina’s, Man Vrouw Maatschappij): gelijk loon, recht op abortus, “baas in eigen buik”.
Jongerenprotesten (Provo, Maagdenhuisbezetting).
Milieubeweging (Club van Rome 1972).
De democratie werd opener: meer ruimte voor kritische burgers, inspraak, actiegroepen.
In 1983 werd de Grondwet herzien. Naast klassieke vrijheidsrechten kwamen er sociale grondrechten (recht op werk, huisvesting, onderwijs). Ook werd het verbod op discriminatie opgenomen (art. 1). Dit paste bij de pluriforme, moderne samenleving.
1983–heden: Multicultureel burgerschap en nieuwe uitdagingen
Sinds de jaren ’80 is Nederland een stabiele parlementaire democratie, maar wel met nieuwe vraagstukken.
De samenleving werd multicultureel door migratie van gastarbeiders (Turkije, Marokko), voormalige koloniale onderdanen (Suriname, Antillen) en vluchtelingen. Burgerschap betekent nu ook omgaan met diversiteit. Discussies over integratie, islam, vrijheid van meningsuiting (bijv. na de moord op Theo van Gogh in 2004) staan centraal.
Nederland is onderdeel van de Europese Unie, waardoor burgers ook EU-burgers zijn met extra rechten (vrij reizen, stemmen voor Europees Parlement). Sommigen zien dit als versterking, anderen als verlies van nationale invloed.
De rechtsstaat wordt steeds getest: bij de toeslagenaffaire bleek hoe burgers onterecht gediscrimineerd konden worden. Digitalisering en sociale media geven burgers nieuwe macht (petities, online acties), maar brengen ook risico’s zoals nepnieuws en polarisatie.
Burgerschap in de 21e eeuw vraagt dus naast klassieke vrijheden ook kritische, actieve deelname: samenleven in diversiteit, verdedigen van de democratie en omgaan met mondiale vraagstukken (klimaat, migratie, veiligheid).
Volkssoevereiniteit (Rousseau)
Natuurrechten (Locke)
Trias politica (Montesquieu)
Vrijheid van meningsuiting & religieuze tolerantie (Voltaire)
Constitutionele monarchie (Thorbecke, 1848)
Algemeen kiesrecht & pacificatie (1917/19)
Verzorgingsstaat & sociale grondrechten (Drees, 1983)
Multicultureel burgerschap (na 1970, art. 1 Grondwet)
Aristoteles – denken over politiek en burgerschap.
Cicero – Romeins republikeins denken.
Willem van Oranje – vrijheid van geweten, vader des vaderlands.
Thorbecke – grondwet 1848, parlementair stelsel.
Abraham Kuyper – confessionalisme, schoolstrijd.
Aletta Jacobs & Wilhelmina Drucker – feminisme, vrouwenkiesrecht.
Willem Drees – verzorgingsstaat.
Rousseau, Locke, Montesquieu, Voltaire – fundament Verlichting.
Hitler & Mussert – gevaar voor democratie en rechtsstaat.
1579 Unie van Utrecht – gewetensvrijheid.
1581 Plakkaat van Verlatinge – vorst kan afgezet worden.
1798 Bataafse Grondwet – eerste moderne grondwet NL.
1848 Grondwet Thorbecke – begin parlementaire democratie.
1917/1919 Pacificatie + vrouwenkiesrecht – democratie voltooid.
1945 Bevrijding WOII – herstel democratie.
1983 Grondwetsherziening – sociale grondrechten en non-discriminatie.