In de 17e eeuw, na de periode van religieuze twisten en burgeroorlogen in Europa, ontstond bij veel koningen en vorsten het streven naar absolute macht. Zij wilden alle staatsmacht centraliseren en geen inmenging meer dulden van adel, steden of parlementen. Dit streven leidde tot het absolutisme, een regeringsvorm waarin de vorst ongecontroleerd regeert, bij voorkeur zonder constitutionele beperkingen of vertegenwoordigde organen. Om hun macht te rechtvaardigen, beroepen veel vorsten zich op het droit divin – het goddelijk recht om te regeren. Volgens deze leer stond de koning slechts onder God, en niet onder aardse instellingen. Lodewijk XIV van Frankrijk vatte dit treffend samen in zijn beroemde uitspraak: “L’État, c’est moi”.
Frankrijk geldt als het schoolvoorbeeld van het absolutisme. Onder Lodewijk XIV (1638–1715) groeide de macht van de koning ten koste van de adel, de stedelijke autonomie en de Staten-Generaal, die sinds 1614 niet meer werd bijeengeroepen. De vorst bestuurde via een centraal ambtenarenapparaat, stelde een beroepsleger op en regelde de wetgeving zonder inspraak. Tegelijk liet hij in Versailles een kolossaal paleis bouwen waar honderden edelen aan zijn hof verbleven. Deze hofcultuur diende niet alleen om pracht en praal te tonen, maar ook als politiek instrument: door de adel aan het hof te binden met strikte etiquette en ceremonies (zoals de dagelijkse lever en coucher) ontnam Lodewijk hen de macht in de provincies.
Ook op economisch gebied versterkten absolute vorsten hun macht. Lodewijks minister Jean-Baptiste Colbert voerde het mercantilisme in: een protectionistische economische politiek die gericht was op vergroting van de staatsinkomsten via exportbevordering, importbeperking en koloniale uitbuiting. Hierdoor kon Lodewijk zijn dure oorlogen en hofhouding bekostigen zonder directe afhankelijkheid van belastinggevende standen.
In andere Europese landen werden eveneens stappen gezet richting absolutisme, zij het met wisselend succes. In Spanje probeerde Filips IV (1605–1665) samen met zijn minister Olivares het rijk te centraliseren en belastingheffing te hervormen. Zijn pogingen liepen echter vast op lokale opstanden in Catalonië en Portugal en op militaire nederlagen, zoals het verlies van de Nederlanden. Desondanks bleef de Spaanse monarchie tot ver in de 18e eeuw autoritair.
In Pruisen bouwde Frederik Willem I (1688–1740), de zogenaamde “Soldatenkoning”, een efficiënte absolutistische staat met een sterk leger en een strak bestuur. Zijn focus lag niet op hofpracht maar op orde, discipline en belastingefficiëntie. Hij creëerde een loyale ambtenarenklasse en een van Europa’s sterkste legers. Pruisen groeide uit tot een militaire grootmacht.
In Rusland transformeerde Peter de Grote (1672–1725) het land door naar westers model te hervormen. Hij bouwde een vloot, stichtte de nieuwe hoofdstad Sint-Petersburg en onderwierp de orthodoxe kerk en de bojaren (adel) aan zijn autoriteit. Ook hij rechtvaardigde zijn macht als absoluut heerser die Rusland moest moderniseren. Zijn hervormingen waren vaak hard en dwangmatig, maar brachten Rusland wel als macht op het Europese toneel.
Toch had het absolutisme niet overal vrij spel. In Engeland stuitte het streven naar absolute macht op hevig verzet. De Stuart-koningen (zoals Karel I) probeerden het parlement buiten spel te zetten, wat leidde tot een burgeroorlog (1642–1649), de terechtstelling van de koning en tijdelijk een republiek onder Cromwell. In 1688 vond de Glorious Revolution plaats, waarbij koning Jacobus II werd afgezet en Willem III van Oranje met zijn vrouw Maria werd aangesteld, onder voorwaarde dat zij zich zouden houden aan de Bill of Rights (1689). Engeland werd een constitutionele monarchie, waarin de koning gebonden werd aan een constitutie (grondwet) en het parlement blijvende invloed behield. Dit maakte Engeland een uitzondering in een tijd waarin elders het absolutisme de norm was.
Absolutisme: Regeringsvorm waarbij de vorst alle macht in handen heeft en geen verantwoording aflegt aan standen of parlement. Kenmerken: centraal bestuur, staand leger, ambtenarenapparaat, hofcultuur.
Droit divin: Goddelijk recht. Vorsten claimen gezag te hebben als afgezant van God.
Hofcultuur: Politieke en ceremoniële levensstijl aan het hof, zoals in Versailles, om de macht van de koning te benadrukken en de adel te controleren.
Mercantilisme: Economisch beleid gericht op staatsverrijking via handelsbalans, exportbevordering en koloniale grondstoffen.
Constitutie: Grondwet die de macht van de vorst beperkt. Afwezig in absolute staten; wel aanwezig in Engeland na 1688.
Parlement: Vertegenwoordiging van standen. In veel absolute staten buiten werking gesteld; in Engeland bleef het invloedrijk.
De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden vormde in de 17e eeuw een uitzondering binnen Europa. Waar elders monarchieën met absolute vorsten overheersten, kende de Republiek een unieke staatsinrichting: een statenbond van zelfstandige gewesten zonder centraal koningschap.
Elk gewest had een eigen bestuur, waarin vooral stedelijke regenten een dominante rol speelden. Op nationaal niveau was er een Staten-Generaal die beslissingen nam over buitenlands beleid, defensie en overzeese handel, maar de provincies behielden veel autonomie. De positie van de stadhouder, die in sommige gewesten ook opperbevelhebber was, verschilde per periode sterk en was vaak onderwerp van politiek conflict tussen de prinsgezinden en de staatsgezinden.
Deze unieke staatsvorm ging hand in hand met een periode van enorme economische bloei: de zogenaamde Gouden Eeuw. Dankzij een goed ontwikkelde infrastructuur, een sterke handelsgeest, een strategische ligging aan zee en de oprichting van succesvolle handelscompagnieën als de VOC (1602) en WIC (1621) groeide de Republiek uit tot een wereldmacht. Amsterdam werd het financiële centrum van Europa, met de eerste moderne effectenbeurs. De handel strekte zich uit van de Oostzee tot Japan en van de Cariben tot Zuid-Afrika. Ook op het gebied van wetenschap, kunst en filosofie kende de Republiek een bloeitijd. De relatieve religieuze tolerantie trok gevluchte intellectuelen en ambachtslieden aan uit heel Europa.
Kunstenaars zoals Rembrandt, Vermeer en Frans Hals legden het burgerlijke leven vast, terwijl denkers als Spinoza en Huygens invloedrijk waren binnen wetenschap en filosofie.
Het burgerlijke karakter van de Republiek – zonder hofcultuur – betekende dat de culturele expressie vooral werd gedragen door de rijke burgerij. Zij bepaalden de smaak en de onderwerpen in kunst, literatuur en wetenschap. In plaats van religieuze of koninklijke thema's waren schilderijen vaak gericht op het dagelijks leven, stillevens, groepsportretten of stadsgezichten. Het succes van de Republiek was dus niet alleen politiek en economisch van aard, maar ook cultureel van grote betekenis binnen de Europese geschiedenis.
Regenten
Bestuurlijke elite in de steden van de Republiek
Statenbond
Verbond van zelfstandige gewesten die samenwerken
VOC
Verenigde Oost-Indische Compagnie, handelsbedrijf met monopolie in Azië
WIC
West-Indische Compagnie, gericht op handel in West-Afrika en Amerika
Handelskapitalisme
Economisch systeem gericht op winst door handel en investeringen
Gouden Eeuw
Periode van grote bloei van de Republiek in de 17e eeuw
Burgerlijke cultuur
Cultuur die gedragen wordt door stedelijke elite in plaats van adel
Religieuze tolerantie
Relatief grote vrijheid voor religieuze minderheden
Stadhouder
Erfelijk ambt van legeraanvoerder en gewestelijk bestuurder in de Republiek
Staatsgezinden
Politieke stroming die streefde naar macht bij de regenten en gewesten
Vanaf de 16e eeuw ontwikkelde zich een wereldwijd netwerk van handelsroutes tussen Europa, Afrika, Azië en Amerika. Europese staten, met name Spanje, Portugal, Engeland en later ook de Republiek, vestigden overzeese kolonies en bouwden handelsnetwerken op. Dit leidde tot het ontstaan van een wereldeconomie waarin continenten structureel met elkaar verbonden raakten.
De driehoekshandel tussen Europa, West-Afrika en Amerika is hier een bekend voorbeeld van: Europese goederen werden geruild voor Afrikaanse slaven, die naar Amerika werden gebracht om te werken op plantages, waarna suiker, tabak en katoen weer naar Europa gingen.
In deze context ontstond ook het handelskapitalisme. Ondernemers investeerden in risicovolle handelsprojecten met als doel winst te maken. Door de oprichting van naamloze vennootschappen zoals de VOC en de WIC werd het mogelijk kapitaal te bundelen. Kooplieden werden aandeelhouders en konden winst maken op basis van dividend. Dit systeem lag aan de basis van het moderne kapitalisme. De Republiek speelde hierin een leidende rol: de VOC was het eerste bedrijf dat aandelen uitgaf en beschikte over een eigen leger en vloot.
Het kenmerkende van deze periode is dat de economische activiteit zich uitbreidde tot een werkelijk mondiale schaal. Goederen, mensen (vrijwillig of gedwongen) en ideeën verplaatsten zich over oceanen. Tegelijkertijd ontstonden hierdoor ook nieuwe machtsverhoudingen en uitbuitingsstructuren, die eeuwenlang invloed zouden uitoefenen op de wereldeconomie en koloniale relaties.
Handelskapitalisme
Economisch systeem gericht op winst door handel en investeringen
Wereldeconomie
Mondiaal systeem van handelsrelaties tussen Europa, Afrika, Azië en Amerika
VOC
Verenigde Oost-Indische Compagnie met monopolie op handel in Azië
WIC
West-Indische Compagnie, actief in slavenhandel en Atlantische handel
Driehoekshandel
Handelspatroon tussen Europa, Afrika en Amerika
Aandeel
Eigendomsbewijs in een onderneming waarmee winst kan worden gedeeld
Monopolie
Alleenrecht op handel in een bepaald gebied
In de 17e eeuw vond in Europa een fundamentele verandering plaats in het denken over natuur, kennis en onderzoek: de wetenschappelijke revolutie. Deze revolutie markeerde het begin van systematisch en empirisch onderzoek, gebaseerd op waarneming, experiment en logica, in plaats van op overgeleverde autoriteit of religie. Tot dan toe gold de leer van de klassieke auteurs (zoals Aristoteles) en de kerk als de bron van waarheid. De wetenschappelijke revolutie bracht hierin verandering door te beweren dat kennis over de wereld verworven moest worden door onderzoek en bewijs.
Belangrijke pioniers waren onder anderen Copernicus (heliocentrisch wereldbeeld), Galileo Galilei (beweging en waarneming met de telescoop), Johannes Kepler (planeetbanen), René Descartes (rationeel denken) en Isaac Newton (zwaartekracht en natuurwetten). Deze denkers legden de grondslag voor de moderne natuurwetenschappen. Ook ontwikkelden zich nieuwe methoden, zoals het gebruik van hypothesen, systematische observatie en het doen van experimenten. Hierdoor veranderde niet alleen het beeld van de natuur, maar ook de manier waarop kennis werd verkregen en toegepast.
De wetenschappelijke revolutie werd mogelijk door een aantal maatschappelijke omstandigheden: de toegenomen boekdrukkunst, religieuze en politieke versplintering (zoals in de Republiek), en de bereidheid van machthebbers om wetenschap te ondersteunen – vaak om militaire, medische of economische redenen. In de Republiek konden wetenschappers relatief vrij publiceren, en universiteiten als die van Leiden waren toonaangevend.
Wetenschappelijke revolutie
Periode van doorbraak van systematisch, empirisch onderzoek in Europa
Empirie
Kennis gebaseerd op waarneming en ervaring
Heliocentrisme
Opvatting dat de zon, niet de aarde, het centrum van het heelal is
Rationalisme
Filosofie waarin het verstand de belangrijkste bron van kennis is
Observatie
Het systematisch waarnemen van verschijnselen
Experiment
Het gecontroleerd testen van hypotheses in de praktijk
Copernicus
Astronoom die het heliocentrisch model introduceerde
Galileo Galilei
Natuurkundige die waarneming en experiment centraal stelde
Isaac Newton
Grondlegger van de klassieke mechanica en de zwaartekrachtstheorie
Descartes
Filosoof die rationalisme als kennismethode ontwikkelde
In de 17e eeuw vond in Europa een fundamentele verandering plaats in het denken over natuur, kennis en onderzoek: de wetenschappelijke revolutie. Deze revolutie markeerde het begin van systematisch en empirisch onderzoek, gebaseerd op waarneming, experiment en logica, in plaats van op overgeleverde autoriteit of religie. Tot dan toe gold de leer van de klassieke auteurs (zoals Aristoteles) en de kerk als de bron van waarheid. De wetenschappelijke revolutie bracht hierin verandering door te beweren dat kennis over de wereld verworven moest worden door onderzoek en bewijs.
Belangrijke pioniers waren onder anderen Copernicus (heliocentrisch wereldbeeld), Galileo Galilei (beweging en waarneming met de telescoop), Johannes Kepler (planeetbanen), René Descartes (rationeel denken) en Isaac Newton (zwaartekracht en natuurwetten). Deze denkers legden de grondslag voor de moderne natuurwetenschappen. Ook ontwikkelden zich nieuwe methoden, zoals het gebruik van hypothesen, systematische observatie en het doen van experimenten. Hierdoor veranderde niet alleen het beeld van de natuur, maar ook de manier waarop kennis werd verkregen en toegepast.
De wetenschappelijke revolutie werd mogelijk door een aantal maatschappelijke omstandigheden: de toegenomen boekdrukkunst, religieuze en politieke versplintering (zoals in de Republiek), en de bereidheid van machthebbers om wetenschap te ondersteunen – vaak om militaire, medische of economische redenen. In de Republiek konden wetenschappers relatief vrij publiceren, en universiteiten als die van Leiden waren toonaangevend.
Wetenschappelijke revolutie
Periode van doorbraak van systematisch, empirisch onderzoek in Europa
Empirie
Kennis gebaseerd op waarneming en ervaring
Heliocentrisme
Opvatting dat de zon, niet de aarde, het centrum van het heelal is
Rationalisme
Filosofie waarin het verstand de belangrijkste bron van kennis is
Observatie
Het systematisch waarnemen van verschijnselen
Experiment
Het gecontroleerd testen van hypotheses in de praktijk
Copernicus
Astronoom die het heliocentrisch model introduceerde
Galileo Galilei
Natuurkundige die waarneming en experiment centraal stelde
Isaac Newton
Grondlegger van de klassieke mechanica en de zwaartekrachtstheorie
Descartes
Filosoof die rationalisme als kennismethode ontwikkelde
In de 17e eeuw vond in Europa een fundamentele verandering plaats in het denken over natuur, kennis en onderzoek: de wetenschappelijke revolutie. Deze revolutie markeerde het begin van systematisch en empirisch onderzoek, gebaseerd op waarneming, experiment en logica, in plaats van op overgeleverde autoriteit of religie. Tot dan toe gold de leer van de klassieke auteurs (zoals Aristoteles) en de kerk als de bron van waarheid. De wetenschappelijke revolutie bracht hierin verandering door te beweren dat kennis over de wereld verworven moest worden door onderzoek en bewijs.
Belangrijke pioniers waren onder anderen Copernicus (heliocentrisch wereldbeeld), Galileo Galilei (beweging en waarneming met de telescoop), Johannes Kepler (planeetbanen), René Descartes (rationeel denken) en Isaac Newton (zwaartekracht en natuurwetten). Deze denkers legden de grondslag voor de moderne natuurwetenschappen. Ook ontwikkelden zich nieuwe methoden, zoals het gebruik van hypothesen, systematische observatie en het doen van experimenten. Hierdoor veranderde niet alleen het beeld van de natuur, maar ook de manier waarop kennis werd verkregen en toegepast.
De wetenschappelijke revolutie werd mogelijk door een aantal maatschappelijke omstandigheden: de toegenomen boekdrukkunst, religieuze en politieke versplintering (zoals in de Republiek), en de bereidheid van machthebbers om wetenschap te ondersteunen – vaak om militaire, medische of economische redenen. In de Republiek konden wetenschappers relatief vrij publiceren, en universiteiten als die van Leiden waren toonaangevend.
Wetenschappelijke revolutie
Periode van doorbraak van systematisch, empirisch onderzoek in Europa
Empirie
Kennis gebaseerd op waarneming en ervaring
Heliocentrisme
Opvatting dat de zon, niet de aarde, het centrum van het heelal is
Rationalisme
Filosofie waarin het verstand de belangrijkste bron van kennis is
Observatie
Het systematisch waarnemen van verschijnselen
Experiment
Het gecontroleerd testen van hypotheses in de praktijk
Copernicus
Astronoom die het heliocentrisch model introduceerde
Galileo Galilei
Natuurkundige die waarneming en experiment centraal stelde
Isaac Newton
Grondlegger van de klassieke mechanica en de zwaartekrachtstheorie
Descartes
Filosoof die rationalisme als kennismethode ontwikkelde